Ruth 3/7
1 NAÓMI nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was Boaz.
2 En Ruth, de Moabitische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen achter dien in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter.
3 Zo ging zij heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; en haar viel bijgeval voor een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u.
5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?
6 En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi wedergekomen is uit de velden van Moab;
7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers. Zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig.
8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen, ook zult gij vanhier niet weggaan; maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.
10 Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?
11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk dat gij van tevoren niet kendet.
12 De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen.
13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.