Het leven van Jozef 20/28
1 TOEN kon Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Doet allen man van mij uitgaan. En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekendmaakte.
2 En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaars hoorden en dat het Farao’s huis hoorde.
3 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij. En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
5 Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens.
6 Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren in dewelke geen ploeging noch oogst zijn zal.
7 Doch God heeft mij voor ulieder aangezicht heen gezonden om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden door een grote verlossing.
8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s vader gesteld heeft en tot een heer over zijn ganse huis en regeerder in het ganse land van Egypte.
9 Haast u en trekt op tot mijn vader en zegt tot hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over het ganse Egypteland gesteld; kom af tot mij, vertoef niet.
10 En gij zult in het land Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt.
11 En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn; opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.
12 En zie, uw ogen zien het en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
13 En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en brengt mijn vader herwaarts af.
14 En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
15 En hij kuste al zijn broederen en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.