Het leven van Jozef 14/28
07/09/2022

Het leven van Jozef 14/28

Voorganger:
Passage: Genesis 42:29-38

29 En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden als verspieders des lands.
31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een, die is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän.
33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen dat gijlieden vroom zijt; laat één uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt heen.
34 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
35 En het geschiedde als zij hun zakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen: Jozef, die is er niet, en Simeon, die is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen mij.
37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand en ik zal hem weder tot u brengen.
38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

Onderwerpen:

Geef een reactie