Het leven van Jozef 12/28
6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde.
7 Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän, om spijze te kopen.
8 Jozef dan kende zijn broederen, maar zij kenden hem niet.
9 Toen gedacht Jozef aan de dromen die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is.
10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om spijze te kopen.
11 Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is.
13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer.
14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders.
15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn.
16 Zendt één uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders.
17 En hij zette hen tezamen drie dagen in bewaring.
18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
19 Zo gij vroom zijt, zo zij één uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen.
20 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons.
22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht.
23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen.
24 Toen wendde hij zich om van hen af en weende; daarna keerde hij weder tot hen en sprak tot hen, en nam Simeon van hen en bond hem voor hun ogen.