De Bijbel open Deel 2 aflevering 5 Jozua 11, Jozua 12
1 HET geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron en tot den koning van Achsaf,
2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Cinnerôth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren,
3 Tot de Kanaänieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon in het land van Mizpa.
4 Dezen nu togen uit en al hun heirlegers met hen, veel volk, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens.
5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aan de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen.
6 En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten, want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij verlammen en hun wagens met het vuur verbranden.
7 En Jozua en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen.
8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen en zij jaagden hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefôth-maïm en tot het dal Mizpe tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten.
9 Jozua nu deed hun gelijk als hem de HEERE gezegd had: hun paarden verlamde hij en hun wagens verbrandde hij met vuur.
10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koninkrijken.
11 En zij sloegen alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur.
12 En Jozua nam al de steden dezer koningen in en al haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had.
13 Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geen steden die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua.
14 En al den roof dezer steden en het vee roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niets overblijven wat adem had.
15 Gelijk als de HEERE Mozes, Zijn knecht, geboden had, alzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet één woord af van alles wat de HEERE Mozes geboden had.
16 Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte en al het zuiden en al het land Gosen en de laagte en het vlakke veld, en het gebergte Israëls en zijn laagte;
17 Van den kalen berg, die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen en doodde hen.
18 Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.
19 Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen ze alle in door krijg.
20 Want het was van den HEERE hun harten te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoetgingen, opdat hij hen verbannen zou, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zou, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
21 Te dien tijde nu kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda en van het ganse gebergte van Israël; Jozua verbande hen met hun steden.
22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod.
23 Alzo nam Jozua al dat land in, naar alles wat de HEERE tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israël ten erve, naar hun afdelingen, naar hun stammen. En het land rustte van den krijg.
1 DIT nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben en hun land erfelijk bezaten aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:
2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons,
3 En over het vlakke veld tot aan de Zee Cinnerôth tegen het oosten en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga.
4 Daartoe de landpale van Og, den koning van Basan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharôth en te Edréï,
5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha en over geheel Basan tot aan de landpale der Gesurieten en der Maächatieten, en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon.
6 Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf den Rubenieten en den Gadieten en den halven stam van Manasse dat land tot een erfelijke bezitting.
7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg en de kinderen Israëls aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-Gad af in het dal van Libanon en tot aan den kalen berg, die naar Seïr opgaat; en Jozua gaf het den stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.
8 Wat op het gebergte en in de laagte en in het vlakke veld en in de aflopingen der wateren en in de woestijn en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.
9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, die terzijde van Bethel is, één;
10 De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één;
11 De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één;
12 De koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één;
13 De koning van Debir, één; de koning van Geder, één;
14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één;
15 De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één;
16 De koning van Makkéda, één; de koning van Bethel, één;
17 De koning van Tappûah, één; de koning van Hefer, één;
18 De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één;
19 De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één;
20 De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één;
21 De koning van Tháänach, één; de koning van Megiddo, één;
22 De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan den Karmel, één;
23 De koning van Dor, te Nafath-Dor, één; de koning der heidenen te Gilgal, één;
24 De koning van Tirza, één. Al deze koningen zijn een en dertig.