
De Bijbel open Deel 2 aflevering 3 Jozua 10:1-15
1 HET geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had en Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij Jericho en haar koning gedaan had, en dat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden en in derzelver midden waren;
2 Zo vreesden zij zeer; want Gíbeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk.
3 Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende:
4 Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gíbeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israëls.
5 Toen werden verzameld en kwamen óp vijf koningen der Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gíbeon en krijgden tegen haar.
6 De mannen nu van Gíbeon zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk tot ons op en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amorieten die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.
7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.
8 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan.
9 Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.
10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe.
11 Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelstenen stierven dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden.
12 Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon.
13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag.
14 En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, dat de HEERE de stem eens mans alzo verhoorde; want de HEERE streed voor Israël.
15 Toen keerde Jozua weder en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal.