De Bijbel open Deel 2 aflevering 14 Jozua 22:10-34
10 Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien.
11 En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan aan de zijde der kinderen Israëls.
12 Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.
13 En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben en aan de kinderen van Gad en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester,
14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis één vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren eenieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israëls.
15 Toen zij tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende:
16 Aldus spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israëls, heden afkerende van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn?
17 Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is?
18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert: het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente Israëls.
19 Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar des HEEREN onzes Gods.
20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering Israëls? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.
21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden Israëls:
22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoud ons heden niet.
23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE.
24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen?
25 De HEERE heeft immers de Jordaan ter landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij kinderen van Ruben en gij kinderen van Gad, gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.
26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.
27 Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandoffers en met onze slachtoffers en met onze dankoffers; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.
28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer, maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.
29 Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.
30 Toen de priester Pínehas en de oversten der vergadering en de hoofden der duizenden Israëls die bij hem waren, de woorden hoorden die de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.
31 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, zeide tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des HEEREN.
32 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde weder, met de oversten, van de kinderen van Ruben en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij brachten hun antwoord weder.
33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden.
34 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is.