Daniël 13/14
11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had.
12 Toen kwamen die mannen met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijn God.
13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden.
14 Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, heeft, o koning, op u geen achting gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt op drie tijden des daags zijn gebed.
15 Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja, tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich om hem te redden.
16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden.
17 Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: Uw God, Dien gij geduriglijk eert, Die verlosse u.
18 En er werd één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden.
19 Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchter en liet geen vreugdespel voor zich brengen; en zijn slaap week verre van hem.