Het leven van Jozef 2/28
12 En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.
13 Zo zeide Israƫl tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik.
14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem.
15 En een man vond hem (want zie, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?
16 En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen waar zij weiden.
17 Zo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na en vond hen te Dothan.
18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden.
19 En zij zeiden de een tot den ander: Zie, daar komt deze meesterdromer aan.
20 Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien wat van zijn dromen worden zal.
21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.
22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen.
23 En het geschiedde als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad.
24 En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.