
Het leven van Jozef 17/28
15 En die mannen namen datzelve geschenk en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee en maak het gereed; want deze mannen zullen dezen middag met mij eten.
17 De man nu deed gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen ten huize van Jozef.
18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij ten huize van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme met onze ezels.
19 Daarom naderden zij tot dien man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
20 En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen.
21 Het is nu geschied als wij in de herberg gekomen waren en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht om spijze te kopen; wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet. Uw God en uws vaders God heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit.
24 Daarna bracht de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook hun ezels voeder.
25 En zij bereidden het geschenk totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden.
26 Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk hetwelk in hun hand was, in het huis; en zij bogen zich voor hem ter aarde.
27 En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder.
29 En hij hief zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig.
30 En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer en weende aldaar.
31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven en zeide: Zet brood op.
32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is.
33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.
34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem.