Dordtse leerregels hfdst 3&4 paragraaf 5,6 en 7 12/33
Van des mensen verdorvenheid en bekering tot God, en de manier van deze
5
Gelijk het met het licht der natuur toegaat, zo gaat het ook in dezen toe met de wet der tien geboden, van God door Mozes den Joden in het bijzonder gegeven. Want nademaal deze de grootheid der zonde wel ontdekt en den mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, doch het herstellingsmiddel daartegen niet aanwijst, noch enige krachten toebrengt om uit deze ellendigheid te kunnen geraken, en omdat zij alzo, door het vlees krachteloos geworden zijnde, den overtreder onder den vloek blijven laat, zo kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.
6
Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het woord of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van den MessÃas, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.
7
Deze verborgenheid van Zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament (het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. Van welke onderscheiden uitdeling de oorzaak niet moet gesteld worden in de waardigheid van het ene volk boven het andere, of in het beter gebruik van het licht der natuur, maar in het gans vrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods; waarom ook diegenen wien buiten, ja, tegen alle verdiensten zo groot een genade geschiedt, haar met een nederig en dankbaar hart moeten erkennen, maar in de anderen, wien deze genade niet geschiedt, moeten zij met den apostel de gestrengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die geenszins curieuselijk onderzoeken.