
De Heere gaat in gesprek met Israël
6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Israël, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij den rechtvaardige voor geld verkopen, en den nooddruftige om een paar schoenen;
7 Die ernaar hijgen dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zachtmoedigen verkeren; en de man en zijn vader gaan tot een jongedochter, om Mijn heiligen Naam te ontheiligen.
8 En zij leggen zich neder bij elk altaar op de verpande klederen, en drinken den wijn der geboeten in het huis hunner goden.
9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd.
10 Ook heb Ik ulieden uit Egypteland opgevoerd; en Ik heb u veertig jaar in de woestijn geleid, opdat gij het land van den Amoriet erfelijk bezat.
11 En Ik heb sommigen uit uw zonen tot profeten verwekt, en uit uw jongelingen tot nazireeërs; is dit niet alzo, gij kinderen Israëls? spreekt de HEERE.
12 Maar gijlieden hebt den nazireeërs wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden, zeggende: Gij zult niet profeteren.
13 Zie, Ik zal uw plaatsen drukken, gelijk als een wagen drukt die vol garven is;
14 Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet verkloeken; en een held zal zijn ziel niet bevrijden.
15 En die den boog handelt, zal niet bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden.
16 En de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt heenvlieden, spreekt de HEERE.
1 HOORT dit woord dat de HEERE tegen ulieden spreekt, gij kinderen Israëls, namelijk tegen het ganse geslacht dat Ik uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende:
2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken.
3 Zullen twee tezamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?
4 Zal een leeuw brullen in het woud, als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijn stem verheffen, tenzij dat hij wat gevangen hebbe?
5 Zal een vogel in den strik op de aarde vallen, als er geen strik voor hem is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, als men ganselijk niet heeft gevangen?
6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?
7 Gewisselijk, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij dat Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe.
8 De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? De Heere HEERE heeft gesproken, wie zou niet profeteren?
9 Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samaría, en ziet de grote beroerten in het midden van haar en de verdrukten binnen in haar.
10 Want zij weten niet te doen wat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door geweld en verstoring.
11 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: De vijand! En dat rondom het land. Die zal uw sterkte van u nederstorten, en uw paleizen zullen uitgeplunderd worden.
12 Alzo zegt de HEERE: Gelijk als een herder twee schenkels of een stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzo zullen de kinderen Israëls gered worden, die daar zitten te Samaría, in den hoek van het bed en op de sponde van de koets.
13 Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere HEERE, de God der heirscharen;
14 Dat Ik, ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de altaren van Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen.
15 En Ik zal het winterhuis met het zomerhuis slaan; en de elpenbenen huizen zullen vergaan en de grote huizen een einde nemen, spreekt de HEERE.