De Bijbel open Deel 2 aflevering 7 Jozua 14
1 DIT is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven,
2 Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam.
3 Want den twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven op gene zijde van de Jordaan, maar den Levieten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.
4 Want de kinderen van Jozef waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen en derzelver voorsteden voor hun vee en voor hun bezitting.
5 Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls, en zij deelden het land.
6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa ter oorzake van mij en ter oorzake van u.
7 Ik was veertig jaar oud, toen Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnéa om het land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, gelijk als het in mijn hart was.
8 Maar mijn broederen die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE mijn God na te volgen.
9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen.
10 En nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaar sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaar oud.
11 Ik ben nog heden zo sterk gelijk als ik was ten dage toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan en om in te gaan.
12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft.
13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel.
14 Daarom werd Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den HEERE, den God Israëls, na te volgen.
15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg.