
Bijbel studie Daniël 11 van 23
1 DARÍUS de Meder nu ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde.
2 En het dacht Daríus goed dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het ganse koninkrijk zijn zouden;
3 En over dezelve drie vorsten, van dewelke Daniël de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelven zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.
4 Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk.
5 Toen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël vanwege het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.
6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniël geen gelegenheid vinden, tenzij dat wij tegen hem iets vinden in de wet zijns Gods.
7 Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid.
8 Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden hebben zich beraadslaagd een koninklijke ordinantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van enigen god of mens, behalve van u, o koning, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.
9 Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden.
10 Daarom tekende de koning Daríus dat schrift en gebod.
11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had.
12 Toen kwamen die mannen met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijn God.
13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden.
14 Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, heeft, o koning, op u geen achting gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt op drie tijden des daags zijn gebed.
15 Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja, tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich om hem te redden.
16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden.